De klompenmakerij was in het Waasland erg belangrijk van de 15e eeuw tot na de Tweede Wereldoorlog. Sint-Gillis-Waas (met zijn vier deelgemeenten) was het voornaamste centrum samen met alle dorpen in het oosten van het Waasland (Kruibeke, Beveren, Sint-Niklaas, Stekene en Hulst). Het was eerst de dracht van de rijken (platijnen gedragen door de Vlaamse Heren als Filips De Goede), later de hoelbloc of klomp voor de armen. De Wase bolle akkers waren het gedroomd kader om via de klompenmakerij het grote aanbod van wilg en canadabomen (geplant voor het opzuigen van massa’s water) te verwerken. Deze zachte boomsoorten zijn ‘snelgroeiers’ die op 40 jaar volledig volgroeid zijn (ter vergelijking: de eik vraagt de dubbele groeiperiode).
Tot 12.000 personen waren in dit ambacht tewerkgesteld. In De Klinge leefde rond de jaren 1920 ongeveer de helft van de bevolking van de klompenmakerij als klompenmaker, verkoper, houtvester, transporteur, enz. Een concentratie die nergens anders werd gehaald. Vaak combineerde men het beroep van klompenmaker met landbouw, café, seizoenarbeider, enz. Uiteraard was smokkelen niet vreemd aan de meeste klompenmakers die zo alle crisissen in de geschiedenis konden overwinnen.